Het carillon
Ik zag de mensen in de straten,
hun armoe en hun grauw gezicht,
toen streek er over de gelaten
een luisteren, een vleug van licht
Want boven in de klokkentoren
na het donker-bronzen urenslaan
ving, over heel de stad te horen
de beiaardier te spelen aan
Valerius – een statig zingen
waarin de zware klok bewoog,
doorstrooid van lichter sprankelingen
‘Wij slaan het oog tot U omhoog’
En één tussen de naamloos velen
gedrongen aan de huizenkant
stond ik te luist’ren naar dit spelen
dat zong van mijn geschonden land
Dat sprakeloze samenkomen
en Hollands licht over de stad –
Nooit heb ik wat ons werd ontnomen
zo bitter, bitter liefgehad.
Oorlogsjaar 1941
Ida Gerhardt
Wilhelmus
Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.
Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen,
Verlaat mij nimmermeer.
Dat ik doch vroom mag blijven,
uw dienaar t'aller stond,
de tirannie verdrijven
die mij mijn hart doorwondt.